Voorafgaande aan de bemoeienis van mr. J. met betrekking tot de kwestie “verrekenbare vorderingen” zijn de volgende feiten van belang:
In de dagvaarding van 20 november 2012 tegen ING hebben mijn man en ik 11 vorderingen opgevoerd vanwege door ING tegen ons begane onrechtmatige daden.
Tijdens de comparitie van partijen d.d. 25 juni 2013 heeft de advocaat van ING (toen mr. Atema) echter expliciet verklaard, dat zij ten aanzien van de vorderingen I t/m VII alleen een verjaringsverweer wenste te voeren en betreffende de vorderingen VIII t/m XI alleen een verweer op grond van wetsartikel 6:89 BW, hetgeen in het proces-verbaal van die zitting is te lezen. Dientengevolge heeft de rechtbank op bladzijde 4 van het proces-verbaal bepaald, dat eisers (mijn man en ik dus) in een akte uitsluitend mochten ingaan op het verweer van gedaagde zo ver dat verjaring betreft alsook op wat de bank heeft gezegd over stuiting en artikel 6:89 BW. In onze Akte d.d. 21 augustus 2013 hebben mijn man en ik ons dan ook strikt aan de opdracht van de rechtbank gehouden, waarop ING weer heeft gereageerd in haar Antwoordakte d.d. 18 september 2013.
Uit het arrest van 13 oktober 2015 blijkt, dat de raadsheren 6 van de 11 vorderingen, die wij in onze dagvaarding hadden opgevoerd, als verjaard hebben beoordeeld. Het betreft de vorderingen I t/m VI. Daaraan voorafgaande heeft de rechtbank in haar vonnis d.d. 4 december 2013 dienaangaande hetzelfde geoordeeld.
Op 8 juli 2015 hebben mijn man en ik bij ING een hypotheek afgesloten ten bedrage van € 375.000,-- met het nummer V 192102720, waar mr. Atema tijdens de procedure kennelijk niet van op de hoogte was.
Op enig moment kwam ik er door berichtgeving van diverse advocatenkantoren op hun websites achter, dat ik de door het Hof als verjaard bestempelde vorderingen niet hoefde af te schrijven, omdat deze vorderingen op grond van wetsartikel 6:131 BW konden worden verrekend met een vordering van de wederpartij, zijnde dus in mijn geval de hypotheekvordering van ING, althans voor zover het beloop van de vorderingen dit mogelijk maakte.
Dit wetsartikel luidt:
1. De bevoegdheid tot verrekening eindigt niet door verjaring van de rechtsvordering.
2. Uitstel van betaling of van executie, bij wijze van gunst door de schuldeiser verleend, staat aan verrekening door de schuldeiser niet in de weg
In een aangetekende brief van 27 oktober 2018 heb ik toen aan de Afd. Juridische Zaken van ING aangetoond, dat de wegens verjaring door het Hof in zijn arrest van 13 oktober 2015 afgewezen vorderingen ingevolge wetsartikel 6:131 BW mochten worden verrekend met mijn hypotheekschuld aan ING. In die brief heb ik gesteld, dat ik graag met ING een afspraak zou maken om in gezamenlijk overleg tot het juiste met ING te verrekenen bedrag te komen.
Bovendien had ik dus een groot bedrag van ING te vorderen vanwege het door haar tijdens de periode van schuldsanering van mijn man en mij, die heeft geduurd van 1 maart 2005 t/m 23 juli 2007, berekenen van de leningsrente in verband met de door mijn echtgenoot en mij op 3 september 2002 afgesloten kredietovereenkomst. Die renteberekening was onjuist op grond van artikel 303 lid 1 Fw., hetgeen reeds in de dagvaarding onomstotelijk was bewezen en door ING in haar conclusie van antwoord (CvA) op een foutieve manier was betwist, omdat zij ten onrechte de mening was toegedaan, dat haar vordering buiten de schuldsaneringsregeling viel.
In een brief van 20 november 2018 bericht de afd. Juridische Zaken (mr. M. Huijberts) mij tot mijn verbazing en ongeloof, dat er voor mijn vorderingen geen grondslag bestaat en dat de rechter dat reeds verschillende malen in verschillende instanties heeft bevonden. Daarvan was echter geen sprake, omdat de vorderingen nooit inhoudelijk behandeld zijn, omdat ING, zoals reeds gezegd, dus tijdens de comparitie van partijen d.d. 25 juni 2013 aan de rechtbank kenbaar had gemaakt, dat zij de vorderingen alleen wenste te laten beoordelen op verjaring en/of rechtsverlies, waardoor mijn man en ik ingevolge het proces-verbaal dus ook niet meer konden reageren op de CvA van ING met een conclusie van repliek.
Uit r.o. 3.7 van het arrest van 13 oktober 2015 blijkt wel, dat het Hof de grondslagen van de vorderingen I t/m VI heeft benoemd, maar dat alleen ter beoordeling op welk tijdstip mijn man en ik op de hoogte werden geacht te zijn van de door de handelwijze zijdens ING ontstane schade. Zie het hierboven gestelde. Ook mr. J. kan de strekking van r.o. 3.7 niet zijn ontgaan, waarop in mijn correspondentie bovendien meermaals is gewezen.
Het is aannemelijk, dat de toenmalige advocaat van ING mr. Atema tot de ontdekking was gekomen, dat zij op het inhoudelijke vlak de strijd niet zou kunnen winnen. Dit blijkt ook uit haar CvA van 20 februari 2013, waarin zij betreffende de door mijn echtgenoot en mij opgevoerde vorderingen geen enkel adequaat verweer wist te voeren.
Nota bene: Na een inleiding van meer dan 20 bladzijden heeft ING zelf onder punt 4.10 van die CvA reeds gesteld, dat verjaring en rechtsverlies maken dat in feite niet meer aan een inhoudelijke beoordeling van de grondslagen van deze vordering (zijnde vordering I) kan worden toegekomen, hetgeen zij verderop heeft herhaald met betrekking tot andere vorderingen.
Als reactie op de brief van 20 november 2018 heb ik op 28 december 2018 een e-mail gestuurd aan het “Specialistenteam Achterstanden” van ING. Ene mw. F. Wiedijk had mij telefonisch medegedeeld, dat ik mijn correspondentie diende te richten aan dat Specialistenteam. Zij adviseerde mij ook de aangetekende brief van 27 oktober 2018 bij te sluiten, hetgeen ik heb gedaan. In die e-mail verzoek ik het team met klem goed naar de zaak te kijken, dit met de onderbouwing, dat mw. Huijberts blijkens haar brief van 20 november 2018 niets van de zaak begrepen heeft, omdat het Hof in zijn arrest van 13 oktober 2015 de vorderingen I t/m VI niet inhoudelijk heeft behandeld en dus ook niet gesteld heeft, dat er geen grondslag voor mijn vorderingen bestaat. Uit r.o. 3.13 blijkt ook, dat het Hof alleen verjaring heeft geconstateerd en die vorderingen daarom heeft afgewezen.
Ook meld ik, dat ING binnenkort een aangetekende brief zal ontvangen waarin het exacte bedrag van de verrekening, waarop ik ingevolge artikel 6:131 BW recht heb, zal worden genoemd en waarmede ik mijn hypotheek wens af te lossen.
Verder wijs ik in mijn e-mail nog kort op de onverschuldigde betaling tijdens de periode van schuldsanering.
Vanwege de onprofessionele en ten gronde onjuiste reactie van ING besloot ik onmiddellijk met mijn rentebetalingen te stoppen en heb ik mijn goedkeuring tot automatische afboekingen ingetrokken.
Gonnie Akkermans